1) pp. 4-5 (dat er maar één scheppingsverhaal is in Genesis):
'Maar in den laatsten tijd is men teruggekomen van het spreken van twee scheppingsverhalen, en heeft men ingezien dat alleen in Genesis 1 het eigenlijke scheppingsverhaal gegeven wordt. (...) Maar met het tweede en derde hoofdstuk van Genesis is het anders gelegen. (...) Dit (...) is, alhoewel de schepping van den mensch er nader in wordt beschreven en bekend gemaakt, geen scheppingsverhaal in den eigenlijken zin van het woord. Het is de geschiedenis van Adam en Eva in het Paradijs. En het is daarom veel juister, zooals men tegenwoordig doet, onderscheidenlijk van het scheppingsverhaal en van het Paradijsverhaal te spreken, dan van twee scheppingsverhalen, zooals men vroeger deed'.
'Het is God om het scheppen van den mensch te doen, deze is het einde en de kroon van Gods arbeid, en wat te voren geschapen is werd om zijnentwil en tot zijn dienst gemaakt'. Hierbij verwijst Kuyper jr. ook naar artikel 12 der Nederlandse geloofsbelijdenis.
2) p. 6 (over de uniciteit van de mens binnen de schepping):
'De mensch (...) is niet slechts het voornaamste en edelste schepsel, hij is meer dan dat, de kroon van het scheppingswerk Gods. (...) Hij staat niet alleen boven zijn medeschepselen, maar is er op zeer bijzondere wijze van onderscheiden. De mensch heeft van God een bijzondere eere ontvangen, die hem verre verheft boven al het gedierte, ja hem zelfs een plaats geeft boven de engelen. En dat éénige en bijzondere ligt hierin, dat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis.
3) pp. 11-12 (over het onvoorwaardelijke gebod om vruchtbaar te wezen (van gewilde kinderloosheid, bv. teneinde de aarde niet zo te belasten, om de planeet te redden, wordt niet gesproken)):
'Tot man en vrouw, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, zegt God, hen zegenend: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar (Gen. 1:28) (...) Ten overvloede wordt daarbij in den staat der rechtheid het huwelijksgebod geordineerd en daarover de zegen uitgesproken: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde, en onderwerpt haar'.
4) pp. 18-19 (A. Kuyper jr. is de zoveelste gereformeerde voorman die de evolutietheorie/het evolutionisme verwerpt (dit tegen de hedendaagse geschiedvervalsers van theïstisch-evolutionistische snit die brutaalweg en leugenachtig ons anderszins wijs trachten te maken door onze gereformeerde voorvaderen voor hun karretje te spannen en zo hun gezag dat zij in de kringen hunner tegenstanders hebben te misbruiken)):
'Hoe staat de openbaring van het Woord Gods hierin tegenover wat de wetenschap der wereld leert. Men spreekt daarin zoo gaarne van de ontwikkeling, en zweert bij het machtwoord der Evolutie. Alles wat er op deze aarde is heeft zich, langs lijnen van geleidelijkheid, ontwikkeld van het mindere tot het meerdere. Eerst was er het kleine en nietige, het bijna onzichtbare. Uit microscopisch kleine kiemen hebben zich in een proces van eeuwen ontwikkeld eerst de planten, toen de dieren, en eindelijk uit de dieren de menschvormige apen, tot ten slotte de mensch uit de dierenwereld te voorschijn kwam. Men heeft het niet gezien, het feit is nooit waargenomen, niemand was er getuige van. Heel die theorie berust op een hypothese. Toch wordt het als 'wetenschap' gedoceerd. (...) En tegenover de voorstelling nu, die 'den eersten mensch' ons teekent als een wilde, als een barbaar, als een man zonder eenige beschaving, vol van dierlijk instinct, staat nu de openbaring, die God in Zijn Woord geeft, dat de eerste mensch heerlijk en voortreffelijk is geweest, dat hij niet uit het dier is voortgekomen, maar geschapen uit het stof der aarde, en dat God de Heere Zijn goddelijk beeld in hem heeft afgedrukt'.
5) p. 20 (dit is te stellen contra S. Greydanus' later geschreven 'Wezen van het calvinisme'):
'En in dien heiligen toestand van Adam, het zij met eerbied gezegd, is er voor Christus geen plaats. De openbaring en de verschijning van den Christus Gods heeft altoos plaats in verband met de zonde en om den wille der zonde. Eerst als de val in de zonde heeft plaats gehad, als Adam en Eva doemschuldige zondaars zijn geworden, wordt het gezegend Vrouwenzaad beloofd en heeft de afkondiging van het Verbond der genade plaats. (...) Stel, om het zeer duidelijk uit te drukken en alle misverstand af te snijden, dat Adam niet in zonde gevallen was, dat hij volhard had in den staat der rechtheid, dat hij heilig gebleven ware, dan zou de Christus niet op aarde zijn gekomen. Zijn komst is soteriologisch'.
6) pp. 34-35 (tegen emancipatie van de vrouw, het feminisme, de LHTBQI+-beweging, transvestitisme enz.):
'Op dat anders zijn van de vrouw dan de man dient de volle nadruk te vallen. Er is een revolutionaire beweging gaande, die het onderscheid tusschen man en vrouw wil wegnemen, en de vrouw aan den man gelijk wil maken. Het is een doel, dat nooit bereikt zal worden, omdat de natuur sterker is dan de leer, en het onderscheid tusschen man en vrouw in de schepping zelve gegeven is. Dat neemt niet weg, dat er vanwege de zonde wel afwijkingen van het natuurlijke voorkomen. Er zijn mannen die verwijfd zijn, en er zijn vrouwen die meer manwijven zijn. Maar dat zijn uitzonderingen, en er is een oude waarheid die ons leert, dat uitzonderingen den regel bevestigen. (...) Het beeld Gods is te rijk, dan dat de man het alleen dragen kan; ook daarin heeft hij de hulpe van de vrouw noodig. Man en vrouw zijn een van God gegeven twee-eenheid in de schepping. Zij vullen elkander aan en bestaan elkander als wederhelft. In het één zijn van man en vrouw ligt de volheid van het menschelijk bestaan en schittert de rijkdom van het goddelijk Beeld. (...) Maar man en vrouw saam dragen het volle beeld dat God de Heere van Hem Zelven in het menschelijk wezen en in de menschelijke natuur heeft vastgelegd (...)'.
7) pp. 36-37 (over de waardering van de gereformeerden voor het menselijke lichaam):
'Reeds aanstonds verdient het opmerking, dat de Gereformeerde niet laag op het menschelijk lichaam neerziet, als zijnde van geen of weinig waarde, maar integendeel het eert als een groot kunstwerk Gods in de rij der schepselen, en er prijs op stelt de belijdenis te handhaven, dat hij het tot in eeuwigheid zal bezitten (vet R.B.)'.
8) p. 37 (staat in verband met 7):
'Er is zeer zeker groote verscheidenheid onder al de schepselen in de zichtbare wereld. Het boek der natuur geeft de werken Gods met groote en met kleine letteren te lezen. Daarom is er ook verschil in waardij en beteekenis. Ook naar den goddelijken maatstaf gemeten is het eene schoner en heerlijker dan het andere (vet R.B.). Een fiere leeuw met zijn gouden manen openbaart veel meer van Gods grootheid in de schepping, dan een glibberige slak, die over den aardbodem kruipt'.
9) p. 38 (staat in verband met 7):
'Het is daarom, dat de Gereformeerde Christen niets voelt voor het ideaal van den vromen heiden, om van het lichaam verlost en bevrijd te worden en louter als geest in de eeuwigheid voort te leven. Zijn ideaal is niet van het lichaam verlost te worden, maar dat het lichaam zelf van vloek en ellende verlost en bevrijd wordt, evenals zijn ziel'.
10) pp. 42-43 (staat in verband met 7):
'Het menschelijk lichaam is daarom zoo schoon en heerlijk, een kunstwerk in de schepping Gods, omdat het bezield wordt door den geest des menschen die naar Gods beeld is geschapen, en die op dat lichaam zoo duidelijk het stempel zet. Het lichaam van den mensch deelt in de heerlijkheid van zijne ziel, en de ziel straalt den glans der heerlijkheid van het beeld Gods in het lichaam uit.
Het spreekt van zelf, dat in den staat der rechtheid, in het Paradijs, deze waarheid veel meer zichtbaar was voor het oog dan nu, nu de zonde in de wereld gekomen is, en de vloek, over de aarde uitgesproken, ook het lichaam van den mensch deerlijk trof. Maar de overblijfselen bleven ook hier bewaard, en menig vonkske bleef glinsteren. En dan mag niet vergeten worden dat, gaat eens het rijk der heerlijkheid in, het lichaam, uit het graf verrezen, ten volle in de heerlijkmaking zal deelen, en wonderbaar verheerlijkt, zooveel te rijker orgaan zal zijn om de glanzen van het beeld Gods te doen uitstralen'.
11) p. 43 (tegen de crematie oftewel lijkverbranding):
'En omdat de mensch óók in zijn lichaam het beeld Gods draagt, wordt de Heilige geest uitgestort over alle vleesch en woont Hij in het menschelijk lichaam als in een tempel. Het is daarom dat de apostel zegt: Weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest die in u is, die gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn. (1 Cor. 6: 19,20).
Zonder hierop dieper in te gaan, willen wij er op wijzen dat de Gereformeerde zeer ernstig bezwaar heeft tegen de lijkverbranding, en dat dit bezwaar steunt niet alleen op het geloof aan de (...) wederopstanding des vleesches, maar ook hierop dat het lichaam van den mensch naar Gods beeld geformeerd is, en daarom het lijk niet mag worden verbrand'.
12) pp. 44-51 (dat de mens na de zondeval het beeld Gods verloren heeft in zijn natuur, die daardoor verdorven is geworden, maar ook het beeld Gods in zijn wezen behouden heeft: door de zondeval is de mens niet opgehouden mens, dus beelddrager Gods, te zijn (hier zien wij mooi dat ook Kuyper jr. 'avant la lettre' werkt met het in de wijsbegeerte der wetsidee geformuleerde wijsgerig-kosmologische onderscheid tussen structuur en richting!)):
Maak jouw eigen website met JouwWeb