1) pp. 4-5 (dat er maar één scheppingsverhaal is in Genesis): 

'Maar in den laatsten tijd is men teruggekomen van het spreken van twee scheppingsverhalen, en heeft men ingezien dat alleen in Genesis 1 het eigenlijke scheppingsverhaal gegeven wordt. (...) Maar met het tweede en derde hoofdstuk van Genesis is het anders gelegen. (...) Dit (...) is, alhoewel de schepping van den mensch er nader in wordt beschreven en bekend gemaakt, geen scheppingsverhaal in den eigenlijken zin van het woord. Het is de geschiedenis van Adam en Eva in het Paradijs. En het is daarom veel juister, zooals men tegenwoordig doet, onderscheidenlijk van het scheppingsverhaal en van het Paradijsverhaal te spreken, dan van twee scheppingsverhalen, zooals men vroeger deed'. 

'Het is God om het scheppen van den mensch te doen, deze is het einde en de kroon van Gods arbeid, en wat te voren geschapen is werd om zijnentwil en tot zijn dienst gemaakt'. Hierbij verwijst Kuyper jr. ook naar artikel 12 der Nederlandse geloofsbelijdenis.       

2) p. 6 (over de uniciteit van de mens binnen de schepping): 

'De mensch (...) is niet slechts het voornaamste en edelste schepsel, hij is meer dan dat, de kroon van het scheppingswerk Gods. (...) Hij staat niet alleen boven zijn medeschepselen, maar is er op zeer bijzondere wijze van onderscheiden. De mensch heeft van God een bijzondere eere ontvangen, die hem verre verheft boven al het gedierte, ja hem zelfs een plaats geeft boven de engelen. En dat éénige en bijzondere ligt hierin, dat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis.

3) pp. 11-12 (over het onvoorwaardelijke gebod om vruchtbaar te wezen (over gewilde kinderloosheid, bv. teneinde de aarde niet zo te belasten, om de planeet te redden, wordt niet gesproken)): 

'Tot man en vrouw, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, zegt God, hen zegenend: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar (Gen. 1:28) (...) Ten overvloede wordt daarbij in den staat der rechtheid het huwelijksgebod geordineerd en daarover de zegen uitgesproken: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde, en onderwerpt haar'.  

4) pp. 18-19 (A. Kuyper jr. is de zoveelste gereformeerde voorman die de evolutietheorie/het evolutionisme verwerpt (dit tegen de hedendaagse geschiedvervalsers van theïstisch-evolutionistische snit, die brutaalweg en leugenachtig ons anderszins wijs trachten te maken, door onze gereformeerde voorvaderen voor hun karretje te spannen en zo hun gezag, dat zij in de kringen hunner tegenstanders hebben, te misbruiken)):

'Hoe staat de openbaring van het Woord Gods hierin tegenover wat de wetenschap der wereld leert. Men spreekt daarin zoo gaarne van de ontwikkeling, en zweert bij het machtwoord der Evolutie. Alles wat er op deze aarde is heeft zich, langs lijnen van geleidelijkheid, ontwikkeld van het mindere tot het meerdere. Eerst was er het kleine en nietige, het bijna onzichtbare. Uit microscopisch kleine kiemen hebben zich in een proces van eeuwen ontwikkeld eerst de planten, toen de dieren, en eindelijk uit de dieren de menschvormige apen, tot ten slotte de mensch uit de dierenwereld te voorschijn kwam. Men heeft het niet gezien, het feit is nooit waargenomen, niemand was er getuige van. Heel die theorie berust op een hypothese. Toch wordt het als 'wetenschap' gedoceerd. (...) En tegenover de voorstelling nu, die 'den eersten mensch' ons teekent als een wilde, als een barbaar, als een man zonder eenige beschaving, vol van dierlijk instinct, staat nu de openbaring, die God in Zijn Woord geeft, dat de eerste mensch heerlijk en voortreffelijk is geweest, dat hij niet uit het dier is voortgekomen, maar geschapen uit het stof der aarde, en dat God de Heere Zijn goddelijk beeld in hem heeft afgedrukt'.

5) p. 20 (dit is te stellen contra S. Greydanus' later geschreven 'Wezen van het calvinisme'): 

'En in dien heiligen toestand van Adam, het zij met eerbied gezegd, is er voor Christus geen plaats. De openbaring en de verschijning van den Christus Gods heeft altoos plaats in verband met de zonde en om den wille der zonde. Eerst als de val in de zonde heeft plaats gehad, als Adam en Eva doemschuldige zondaars zijn geworden, wordt het gezegend Vrouwenzaad beloofd en heeft de afkondiging van het Verbond der genade plaats. (...) Stel, om het zeer duidelijk uit te drukken en alle misverstand af te snijden, dat Adam niet in zonde gevallen was, dat hij volhard had in den staat der rechtheid, dat hij heilig gebleven ware, dan zou de Christus niet op aarde zijn gekomen. Zijn komst is soteriologisch'. 

6) pp. 34-35 (tegen emancipatie van de vrouw, het feminisme, de LHTBQI+-beweging, transvestitisme enz.)

'Op dat anders zijn van de vrouw dan de man dient de volle nadruk te vallen. Er is een revolutionaire beweging gaande, die het onderscheid tusschen man en vrouw wil wegnemen, en de vrouw aan den man gelijk wil maken. Het is een doel, dat nooit bereikt zal worden, omdat de natuur sterker is dan de leer, en het onderscheid tusschen man en vrouw in de schepping zelve gegeven is. Dat neemt niet weg, dat er vanwege de zonde wel afwijkingen van het natuurlijke voorkomen. Er zijn mannen die verwijfd zijn, en er zijn vrouwen die meer manwijven zijn. Maar dat zijn uitzonderingen, en er is een oude waarheid die ons leert, dat uitzonderingen den regel bevestigen. (...) Het beeld Gods is te rijk, dan dat de man het alleen dragen kan; ook daarin heeft hij de hulpe van de vrouw noodig. Man en vrouw zijn een van God gegeven twee-eenheid in de schepping. Zij vullen elkander aan en bestaan elkander als wederhelft. In het één zijn van man en vrouw ligt de volheid van het menschelijk bestaan en schittert de rijkdom van het goddelijk Beeld. (...) Maar man en vrouw saam dragen het volle beeld dat God de Heere van Hem Zelven in het menschelijk wezen en in de menschelijke natuur heeft vastgelegd (...)'.

7) pp. 36-37 (over de waardering van de gereformeerden voor het menselijke lichaam):    

'Reeds aanstonds verdient het opmerking, dat de Gereformeerde niet laag op het menschelijk lichaam neerziet, als zijnde van geen of weinig waarde, maar integendeel het eert als een groot kunstwerk Gods in de rij der schepselen, en er prijs op stelt de belijdenis te handhaven, dat hij het tot in eeuwigheid zal bezitten (vet R.B.)'.

8) p. 37 (staat in verband met 7):

'Er is zeer zeker groote verscheidenheid onder al de schepselen in de zichtbare wereld. Het boek der natuur geeft de werken Gods met groote en met kleine letteren te lezen. Daarom is er ook verschil in waardij en beteekenis. Ook naar den goddelijken maatstaf gemeten is het eene schoner en heerlijker dan het andere (vet R.B.). Een fiere leeuw met zijn gouden manen openbaart veel meer van Gods grootheid in de schepping, dan een glibberige slak, die over den aardbodem kruipt'.

9) p. 38 (staat in verband met 7):

'Het is daarom, dat de Gereformeerde Christen niets voelt voor het ideaal van den vromen heiden, om van het lichaam verlost en bevrijd te worden en louter als geest in de eeuwigheid voort te leven. Zijn ideaal is niet van het lichaam verlost te worden, maar dat het lichaam zelf van vloek en ellende verlost en bevrijd wordt, evenals zijn ziel'. 

10) pp. 42-43 (staat in verband met 7): 

'Het menschelijk lichaam is daarom zoo schoon en heerlijk, een kunstwerk in de schepping Gods, omdat het bezield wordt door den geest des menschen die naar Gods beeld is geschapen, en die op dat lichaam zoo duidelijk het stempel zet. Het lichaam van den mensch deelt in de heerlijkheid van zijne ziel, en de ziel straalt den glans der heerlijkheid van het beeld Gods in het lichaam uit.

Het spreekt van zelf, dat in den staat der rechtheid, in het Paradijs, deze waarheid veel meer zichtbaar was voor het oog dan nu, nu de zonde in de wereld gekomen is, en de vloek, over de aarde uitgesproken, ook het lichaam van den mensch deerlijk trof. Maar de overblijfselen bleven ook hier bewaard, en menig vonkske bleef glinsteren. En dan mag niet vergeten worden dat, gaat eens het rijk der heerlijkheid in, het lichaam, uit het graf verrezen, ten volle in de heerlijkmaking zal deelen, en wonderbaar verheerlijkt, zooveel te rijker orgaan zal zijn om de glanzen van het beeld Gods te doen uitstralen'. 

11) p. 43 (tegen de crematie oftewel lijkverbranding):

'En omdat de mensch óók in zijn lichaam het beeld Gods draagt, wordt de Heilige geest uitgestort over alle vleesch en woont Hij in het menschelijk lichaam als in een tempel. Het is daarom dat de apostel zegt: Weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest die in u is, die gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn.      (1 Cor. 6: 19,20).

Zonder hierop dieper in te gaan, willen wij er op wijzen dat de Gereformeerde zeer ernstig bezwaar heeft tegen de lijkverbranding, en dat dit bezwaar steunt niet alleen op het geloof aan de (...) wederopstanding des vleesches, maar ook hierop dat het lichaam van den mensch naar Gods beeld geformeerd is, en daarom het lijk niet mag worden verbrand'. 

12) pp. 44-51, zie ook pp. 56-58 en p. 86 (dat de mens na de zondeval het beeld Gods verloren heeft in engere zin, in zijn natuur, die daardoor verdorven is geworden, maar ook het beeld Gods in ruimere zin, in zijn wezen behouden heeft: door de zondeval is de mens niet opgehouden mens, dus beelddrager Gods, te zijn (hier zien wij mooi dat ook Kuyper jr. 'avant la lettre' werkt met het qua belang moeilijk te overschatten, in de wijsbegeerte der wetsidee geformuleerde wijsgerig-kosmologische onderscheid tussen structuur en richting!). In dit verband verwijst Kuyper jr. o.m. naar artikel XIV van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Maar o.a. de Luthersen, en onder hun invloed ook een deel der orthodox gereformeerden, maken dat onderscheid niet):

 

'De bekende onderscheiding tusschen het beeld Gods in engeren en ruimeren zin bestaat voor den Luthersche niet. Hij gelooft, dat de mensch naar het beeld van God geschapen is, doch hij zoekt dat beeld Gods alleen in de oorspronkelijke gerechtigheid van den eersten mensch. Adam was geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid en hij bezat de wijsheid die van boven is. Maar toen de zonde bedreven werd en God kwam met Zijn straffende gerechtigheid, heeft de mensch het beeld Gods verloren, en wel zóó verloren, dat hij er niets van overig behield. Leert de Gereformeerde, dat wij hebben te onderscheiden tusschen het beeld Gods in ruimeren zin, dat zich uitstrekt tot 'het wezen van den mensch', en het beeld Gods in engeren zin, dat zich openbaart in 'de natuur van den mensch', dan wordt (...) de vraag: wat heeft de in zonde gevallen mensch van het beeld Gods behouden, en wat heeft hij daarvan verloren? Het beeld Gods in ruimeren zin heeft de mensch na den zondeval behouden, het beeld Gods in engeren zin heeft hij verloren. In zijn wezen is de mensch, alhoewel zondaar geworden, toch ten volle een mensch gebleven, evenals de duivelen, die wat hun wezen aangaat engelen zijn, en na hun val toch engelen zijn gebleven. Maar in zijn natuur heeft de gevallen mensch het beeld Gods verloren. Die natuur was heilig en is onheilig geworden, zóó onheilig, dat we nu van een verdorven nastuur spreken.

(...) Het verlies van het beeld Gods moet dus niet in het wezen, maar in de nastuur van den mensch gezocht worden. De Heidelbergsche Catechismus vestigt hier goed de aandacht op. (...) Hiervoor een open oog te hebben, en dit helder in te zien, is van het grootste belang om een recht inzicht te erlangen in het werk van Gods genade. Juist omdat de natuur van den mensch verdorven is, is het noodig, zal hij gered en gezaligd worden, dat hij van zijn zondige natuur verlost worde, en door Gods genadewerk in stee van zijn onheilige, weer een heilige natuur ontvange. De genade Gods laat den mensch in zijn wezen wat hij is, maar komt in zijn natuur hem reddend en verlossend ter hulpe. De heiligmaking, in den meest ruimen zin van het woord genomen, is de herstelling van het beeld Gods in engeren zin. 

Hierin stonden de Gereformeerden steeds zeer beslist tegenover de Dooperschen. Deze toch stelden het bederf in het wezen van den mensch, leerden dat de mensch in zijn wezen algeheel verdorven en dies verwerpelijk was, en dat Gods genade zich hierin openbaarde, dat de mensch een nieuw, een ander wezen ontving. Er was dus geen wedergeboorte, maar een 'nieuwe' geboorte, er had geen herschepping plaats, maar een 'nieuwe' schepping werd tot aanzijn geroepen. 

(...) En dit nu is de groote verdienste van Johannes Calvijn geweest, dat hij tot het inzicht gekomen is, dat de Heilige Schrift niet alleen leert dat de zondaar het beeld Gods verloren heeft, maar óók, dat hij het behouden heeft. Hij leidde de Gereformeerde Geloofsleer in die banen dat (...) allengs werd verstaan en (...) ingezien, dat we bij den mensch tusschen zijn menschelijk wezen en zijn menschelijke natuur hebben te onderscheiden.

Met zijn heilige natuur heeft de zondaar het beeld Gods in engeren zin verloren, maar in zijn menschelijk wezen heeft hij het behouden. En daarom heeft dat beeld Gods beteekenis niet alleen voor de ziel, maar ook voor het lichaam, niet alleen voor de eeuwigheid, maar ook voor den tijd, niet alleen voor de genade, maar ook voor de natuur'.

13) pp. 59-62 (dat in de loop der kerkgeschiedenis werd ingezien, dat ook bij de gevallen mens nog sprake is van het beeld Gods in ruimere zin, weshalve God de doodstraf instelde): 

'(...) en later werd ingezien, dat er toch ook nog bij den gevallen zondaar sprake was van het beeld Gods, en dat het derhalve op eenigerlei wijze behouden was'.  

(Hierbij werd o.m. verwezen naar Gen. 9:6 en naar Hand. 17:28. Op deze laatste Schriftplaats neemt Paulus het woord van de heidenen, dat de mensen van Gods geslacht zijn, over):

'Met andere woorden: óók de Heidenen, die nog verre zijn van de genade Gods in Christus, zijn desondanks van Gods geslacht, en dragen dus het beeld Gods'.    

(...) De mensch is en blijft een mensch, onafhankelijk van de vraag of hij trouw aan God blijft en het verbond volbrengt, dan wel of hij van God afvallig wordt en aan Satan zijn ziel verkoopt. De zondaar is een mensch gebleven, van den zondaar kan niet anders dan als van een mensch gesproken worden; alleen hij heeft zijn heilige natuur, die god hem in den staat der rechtheid geschonken heeft, verloren; die is verdorven geworden.

Ja, zelfs in de buitenste duisternis, in de plaats der eeuwige verdoemenis, houdt de mensch niet op mensch te zijn, de rampzaligen in de hel zijn en blijven menschen, die voor eeuwig verloren zijn gegaan. Zooals de duivelen gevallen engelen zijn en blijven. 

En dit nu, het mensch-zijn als zoodanig, afgedacht van het heilige of zondige in zijn natuur, betreft het wezen van den mensch, en daarin hebben we te doen met het beeld Gods in ruimeren zin. Dat beeld is onverliesbaar, want zou de mensch dat hebben verloren, hij zou geen mensch meer zijn, hij zou opgehouden hebben als menschelijk wezen te bestaan'. 

(dit wezen van de mens is wat dr. H. Dooyeweerd het (boventijdelijke, maar ik kies liever voor de door dr. W. Ouweneel gemunte term voltijdelijke) hart oftewel de Ikheid, Zelfheid, ziel noemt: dat venster op de eeuwigheid van waaruit de (kosmische tijdsmodale), divergerende uitgangen des levens zijn. En kenmerkend voor de mens, voor zijn wezen, in de plastische, entitaire ervaringshorizon van de kosmische tijd is de actstructuur, die een eigen modale kwalificatie mist, maar iedere mogelijke (normatieve) modale kwalificatie kan aannemen. Deze wetstructuren zijn, als transcendentele, dat is mogelijk makende, structuren, onaantastbaar voor de zonde, in tegenstelling tot de religieuze gerichtheid van het menselijke hart, waarin zich zijn natuur openbaart, die verdorven is geworden door de zondeval vanwege een afvallige, afgodische gerichtheid, van God af dus. Men ziet hier dus heel mooi een lijn lopen van het denken van deze Abraham Kuyper jr., een ook van iemand als dr. W. Geesink voor hem, naar Dooyeweerds onderscheid tussen structuur en richting). 

14) p. 73 (tegen het evolutionisme):

'Heerlijk en voortreffelijk is de mensch geschapen. Hetgeen de Heilige Schrift over de schepping van den mensch openbaart, staat vierkant tegenover al wat de ongeloovige wetenschap hierover gedoceerd heeft. De mannen dier wetenschap willen u doen gelooven, dat de mensch in zijn oorsprong en wording o zoo onaanzienlijk, nietig en gering is geweest. Zij gelooven aan de wet der ontwikkeling en spreken van evolutie. Er was stof, met een in die stof schuilende kracht des levens. Uit die stof ontwikkelde zich het organische leven, eerst had men de planten, daaruit ontwikkelde zich, in een proces van eeuwen (maak er gerust eonen van, R.B.) het dier. En toen eindelijk in die dierenwereld het proces der ontwikkeling zich voltooid had, werd uit het meest ontwikkelde dier, dat den naam menschvormige aap draagt, ten slotte de mensch op het wereldtooneel gebracht'. 

15) p. 75 (dat er geen opwaartse, 'complicerende', macro-evolutie is, maar sedert de zondeval degeneratie, conform de wet van de toenemende entropie (cf. bv. J. Sanfords 'Genetic Entropy' en A. Kondrashovs 'Crumbling Genome'), constateert 'avant la lettre' ook Kuyper jr. al):

'In stee dat we van het leven in het Paradijs zoo buitengewoon gering hebben te deknen, en er voor mogen danken, dat wij, die zooveel duizenden jaren later leven, door die hooggeloofde 'ontwikkeling' zijn geworden de gelukkige 'cultuurmenschen' van den tegenwoordigen tijd, mogen we klagen, dat de mensch ontzettend veel verloren heeft, en dat hij oneindig veel minder is geworden, dat er aftakeling is en dat er decadentie gevonden wordt.

De mensch is zoo groot en zoo heerlijk begonnen, omdat hij als beelddrager Gods geschapen is, omdat hij met zijn schepping het beeld Gods ontvangen heeft. Hij heeft zoo ontzettend veel verloren omdat hij, door zijn val in zonde, het beeld Gods in de heiligheid zijner natuur verloren heeft. Hij heeft veel mogen behouden, en is, ondanks zijn diepen val, tot veel bekwaam, omdat hij het beeld Gods in zijn wezen behouden heeft en de Gemeene Gratie hem te hulpe kwam'.  

16) pp. 96-97 (dat 'alles sal reg komme' (Paul Kruger)): 

 

'Zoo menigmaal heeft een mensch, die niet alleen op natuurlijk gebied braaf is, maar die veel meer een vroom kind van God is en godzalig leeft, het in deze wereld hard te verduren, en leeft de man die niet alleen slecht is in de wereld, maar die bovenal goddeloos is voor den Heere, in een uitwenidgen voorspoed, die tergend is voor het oog. Psalm 37 gewaagt hiervan (...) Die disharmonie is er maar tijdfelijk, eens zal de goddelijke harmonie hersteld worden. (...) en de zachtmoedigen zullen het vaardrijk beërven (vs. 11). Die van het kwade afwijken en het goede doen, zullen in eeuwigheid wonen (vs. 27). (...) Maar die disharmonie is tijdelijk, en God heeft er een bepaalde bedoeling mee, dat Hij het een tijdlang zoo laat geworden. Het gaat niet buiten den Raad en de voorzienigheid Gods om, doch het einde is: dat de goddeloozen in der eeuwigheid verdelgd worden (vs. 8), en dat al de vijanden des Heeren zullen vergaan, en alle werkers der ongerechtigheid verstrooid zullen worden (Psalm 92: 10).

(...) God doet hem (dat is Asaf, in Psalm 73) op het einde letten. Hij ziet, dat de goddeloozen op gladde plaatsen gezeten zijn, en dat de Heere ze in verwoestingen doet vallen. Hij roept uit: hoe worden ze als in een oogenblik tot verwoesting (...).'

17) pp. 98-99 (dat het op aarde na de herschepping, na het herstel, zelfs nog beter zal zijn dan in het paradijs): 

'Van lijden kan geen sprake zijn. Ziekte liet zich niet denken. Tegenspoed was ondenkbaar. Neen, alleen voorspoed en vreugde kon het deel zijn van Adam in den staat der rechtheid. Het geluk des levens was hem in het Paradijs geschonken. (...) 

Maar voor de aarde heeft God Almachtig, naar Zijn wijzen raad, tijdelijk een andere beschikking gemaakt. Doch eens komt de voleinding der eeuwen, gaat deze wereld voorbij met al hare mysteries, dan zal óók voor den mensch in de eeuwigheid de harmonie hersteld worden. De goddeloozen zullen het ondervinden in de plaats der eeuwige rampzaligheid. Doch de kinderen Gods, in wie het beeld Gods hersteld is, zullen dan het volle beeld Gods ontvangen, in onuitsprekelijke heerlijkheid. Hun zal geschonken worden oneindig veel meer dan Adam in het Paradijs ontvangen had, want dat was maar voorlopig'. 

18) p. 104 (over het koningschap van de mens over de schepping):

'De mensch zou geen beelddrager Gods zijn, als hij geen koning ware. Het tegendeel is waar. Juist de koningsgedachte komt bij het beeld Gods sterk naar voren'.

p. 107 (idem dito): 

'Het is ons een klaar bewijs, dat de koninklijke heerschappij den mensch als beelddrager Gods geschonken, een zeer belangrijk en hoogst gewichtig element is in het Beeld Gods'. 

pp. 108-110:

'De dieren zijn den mensch ondergeschikt gemaakt, en het boos gedierte is teruggedrongen naar onherbergzame oorden, opdat de mensch in veiligheid zou leven. (...)

Maar dat neemt niet weg, al doet de moderne mensch het op een zondige wijze en met een zondig doel, het streven zelf om de macht der natuur te overwinnen en haar dienstbaar te maken aan den mensch, is uit God. Hij is het, die deze gedachte in het hart van den mensch heeft ingedragen, en hem macht geeft dit streven te vervullen. De mensch, hoewel het zoo niet bedoelende, volbrengt hier een taak en roeping, van Godswege hem opgelegd. Het wordt hierin openbaar, dat hij naar het beeld van God geschapen is, en hoe ook in zonde gevallen en de heiligheid van het beeld Gods verloren hebbende, toch veel van dat beeld heeft behouden en nog vertoont, met name in de heerschappij over de natuur. (...) Het staat uitdrukkelijk in hert scheppingsverhaal opgeteekend, dat God in Zijn raadslag uitspreekt menschen te willen maken naar Zijn beeld en gelijkenis, opdat zij heerschappij hebben over de dieren en over de aarde. En tot den geschapen mensch komt het bevel, de ordinantie: vervult de aarde, onderwerpt haar en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. (...) De menschheid wordt hier opgeroepen heerschappij over de dieren te voeren en de aarde te onderwerpen. Een grootsche taak is voor heel de menschheid weggelegd'.      

19) pp. 110-111 (Adam moest de hof van Eden ook bewaren, en dat betekent ook volgens A. Kuyper jr. bewaken tegen een kwade macht):

'Het leven in het Paradijs was voor Adam niet een leven in ledigheid en luiheid (...) God had hem persoonlijk reeds de taak gegeven om den hof van Eden te bewaren en dien te bebouwen. In dat bewaren ligt reeds opgesloten, dat er een booze vijand was tegen wien de mensch op zijn hoede moest zijn, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor den hem toebetrouwden hof. En in dat bebouwen ligt aangegeven het goddelijk beroep waarin de eerste mensch werkzaam had te zijn. Maar in dat 'bewaren' en 'bouwen' was niet alles aangegeven wat de mensch te doen had. Over het dierenrijk moest heerschappij gevoerd worden. (...) En nu roept God hem uit tot koning over al het gedierte en geeft hem de heerschappij. Die macht schuilt niet in zijn lichaam maar in zijn geest. (...) Er wordt uitdrukkelijk gezegd: dat zij heerschappij hebben over de geheele aarde (Gen. 1:26) en: vervult de aarde en onderwerpt haar  (Gen. 1:25). Dit houdt in, dat niet alleen aan plant en dier, maar aan den aardbodem zelf, en aan al wat in de aarde verscholen ligt, gedacht moet worden. Hier wordt Adam en met hem heel de menschheid geroepen to de groote taak de cultuur te beoefenen. Het staat er letterlijk, dat de aarde onderworpen moet worden aan de heerschappij van den mensch, en dat wil zeggen, dat heel de aarde, met al hare verborgen schatten voor dit leven, door den mensch in bezit moet worden genomen, dat hij al hare geheimen heeft na te speuren, en al hare gaven in zijn dienst heeft te nemen, opdat hij als koning in den vollen zin van het woord op deze aarde zou leven en over haar heerschen'. 

(Hier dus geen woord over ervoor uitkijken dat je als mensheid niet bij dat cultiveren te ruw met de aarde omgaat, dat je het milieu of klimaat anders verpest, en dat je je niet teveel moet voortplanten omdat er anders teveel beelddragers Gods op aarde komen. Na de zondeval, toen het de aarde bewaren, dat is bewaken, tegen binnendringing van de duivel was mislukt, werd na de zondvloed door God in het kader van het Noachitisch natuurverbond, alias het regenboogverbond, dat de aarde moeten bebouwen, ontsluiten, nog wel genoemd, en ook daar, in Gen. 10, is er geen sprake van enige zorg bij God dat de mens de schepping tot de ondergang zou voeren bij dat cultureel bezig zijn, aangezien Hij de mensheid verzekerde, dat alles gewoon voort zou bestaan tot de Jongste Dag). 

20) pp. 112-113 (in verband met roeping/taak der mensheid voor en na de zondeval): 

'Er was een Werkverbond, dat volbracht moest worden, (...) En naarmate de menschheid al meer de aarde onderwierp en zijn heerschappij steeds krachtiger deed gelden, schitterde steeds meer in hem de majesteit van het beeld Gods, want God almachtig regeert over alle dingen in den hemel en op de aarde met absolute souvereiniteit'.           

Maar de zondeval had plaats, en de mensch werd uit het Paradijs verbannen. Het menschdom, ten doode gedoemd, bleef gespaard, het beeld Gods werd weggenomen en bleef behouden. Het beeld Gods bleef ook daarin behouden, dat op den gevallen mensch de taak bleef rusten de aarde te onderwerpen en heerschappij over haar te voeren. Maar verloren werd het beeld Gods daarin, dat de mensch de koninklijke majesteit inboette, en het beeld vertoonde zonder de schittering van den goudglans. Hij is geworden een onttroond koning. (...) Was hij geroepen met den geest over de stof te heerschen, zijn geest bezit nu niet meer die oorspronkelijke wijsheid, en hij is verduisterd in zijn verstand'. 

21) pp. 119-121 (dat de mensheid tot cultuurontwikkeling in de tijd geroepen is):

'De tijd vraagt en roept om ontwikkeling, de eeuwigheid doet u de volkomenheid zien. Ook voor adam en voor het menschelijk geslacht uit hem gesproten was bepaald, dat een historie moest worden doorleefd, om hem te brengen van het begin tot het einde. 

De Heilige Schrift spreekt voortdurend van de voleinding der eeuwen, en dit woord 'voleinding' wijst er op, dat er een Raad Gods is, die volvoerd wordt, dat in den loop der tijden en der eeuwen alles tot rijpheid en volkomenheid gebracht wordt, en dat, als die rijpheid en volkomenheid er is, (...) dat dan het proces is afgeloopen. Maar dan heeft de tijd uit en is de eeuwigheid daar. 

(...) alleen (...) de ontwikkeling van het menschelijk geslacht in den staat der rechtheid (zou) een gansch andere geweest (...) zijn, dan zij nu geworden is door het droeve feit van den zondeval.

Daarom wezen we (...) op de beoefening der (...) cultuur, (...), namelijk het onderwerpen van de aarde, en het heerschappij voeren over de schepping, (...) het heerschen als koning over de krachten der natuur, omdat de mensch als beelddrager Gods is geschapen, en daarom in de cultuur een heilige taak en roeping heeft te vervullen ter eere van Gods grooten Naam. 

(...) De schatten der aarde lagen niet gereed, maar moesten opgedolven, bewerkt en toebereid worden, om voor den mensch een gelukkig bezit te zijn. 

Maar dit alles was voor adam niet weggelegd om op één dag te verkrijgen. Hij had den tijd vóór zich. Een rustig verloop der historie zou hem en zijn nakroost gebracht hebben tot de voleinding der eeuwen. Adam zelf werd geroepen tot den landbouw, want hij moest den hof van Eden bebouwen. Bij Abel hooren we van de veeteelt. Kaïn komt tot stedenbouw. In het geslacht Lamech wordt de industrie beoefend, en Tubal-Kaïn werkt in koper en ijzer. Ook de kunst komt tot haar eer, als er orgelen en harpen gemaakt worden. 

(...) Niet de ééne mensch, maar de menschheid is naar het Beeld Gods geschapen, en doet het uitkomen en schitteren in de volheid van het menschelijk leven. Het Beeld Gods is veel te groot en te rijk, dan dat het door één mensch gedragen en vertoond kan worden. Daarom is er het gebod der vruchtbaarheid: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en vervult de aarde, onderwerpt haar en hebt heerschappij over haar. Zoo wordt in den loop der tijden, in den loop der eeuwen, bij de vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht en in de ontwikkeling der menschheid, in het rijke, volle menschenleven steeds meer het Beeld Gods duidelijk en zichtbaar. Daarvoor is de tijd gegeven, opdat het Beeld Gods in de menschheid zich al rijker en al heerlijker zou ontplooien'. 

22) pp. 122-128 (hier herkent men de grondtrekken van de wijsgerige anthropologie van de wijsbegeerte der wetsidee van dr. H. Dooyeweerd; het gaat hier over het onderscheid tussen het wezen van de mens - bij Dooyeweerd de anthropologische structuur - enerzijds, en de natuur van de mens - bij Dooyeweerd de religieuze gerichtheid van het menselijk hart op de ware Oorsprong of op een vermeende, vergoddelijkte oorsprong andererzijds; tevens wordt hier de uniciteit van de mens benadrukt (zulks tegen alle patheïsme en daarmede verwant reïncarnatiegeloof, zeer belangrijk vandaag de dag, A.D. 2025):

 

'Als beelddrager Gods stond de mensch zeer verre boven plant en dier, ja zelfs boven den engel (...) In de allereerste plaats staan we voor de bekende onderscheiding tusschen het beeld Gods in ruimeren en engeren zin, en hebben bij het eerste aan het wezen, bij het tweede aan de natuur van den mensch te denken. De mensch is (...) een wezen met eigen ik, bezittende de twee zielsvermogens om te kennen en te kunnen, of, zooals gewoonlijk gezegd wordt, om te kennen en te willen (Dooyeweerd onderscheidt ook nog een derde: het zich verbeelden, R.B.). Men handelt van den mensch als een denkend en willend wezen.

In dat bezitten van een eigen, zelfstandig 'ik', en in het hebben van, de beschikking over de twee vermogens van het denken en willen, vertoont den mensch in zijn wezen het beeld Gods, maar dan in ruimeren zin (...) omdat dit beeld aan alle menschen gemeen is, zoowel aan geloovigen als ongeloovigen, aan bekeerden als onbekeerden. Dit beeld Gods is onverliesbaar, want zoo de mensch het verliezen kon, hij zou op het eigen oogenblik dat hij het verloor, ophouden een menschelijk wezen te zijn. Het beeld Gods in ruimeren zin (sensu latiore) heeft betrekking op het menschelijke in den mensch, op datgene, waardoor de mensch in onderscheiding van alle andere creaturen een mensch en niet een engel of dier of plant is. En zooals een ziek mensch niet ophoudt een mensch te zijn, maar als mensch ziek is, zoo houdt de ongeloovige, onbekeerde mensch niet op mensch te zijn, maar is als mensch een zondaar. (...)

Doch niet alleen in zijn menschelijk wezen, maar ook in zijn heilige natuur heeft de mensch het beeld Gods ontvangen. Hier pleegt men te spreken van het beeld Gods in engeren zin. (...) Dit beeld Gods was verliesbaar en is verloren, maar het wordt den uitverkorenen teruggeschonken. Het beeld Gods in engeren zin (sensu stricto) heeft betrekking op de natuur van den mensch, op de manier van zijn bestaan, op zijn zóó zijn en niet anders zijn. We hebben bij de overdenking van dit Beeld niet te vragen wat is de mensch, maar hoe is de mensch? (...) Dit beeld Gods nu, het beeld Gods in engeren zin, heeft hij verloren. Het beeld Gods in ruimeren zin was onverliesbaar, de gevallen mensch heeft niet opgehouden mensch te zijn, hij is geen duivel of daemon geworden, hij is mensch gebleven. Maar zijn heilige natuur is hem ontnomen, en van de goede hoedanigheden is hij tot zijn straf beroofd geworden. (...) de mensch behoudt zijn natuur, maar in die natuur grijpt een groote verandering plaats. De kracht der natuur die eerst naar God toe dreef, drijft nu van God af (W.d.W.: het hart kreeg een andere gerichtheid, R.B.). (...)  

De mensch heeft behouden zijn genegenheden en zijn wil, omdat het beeld Gods in ruimeren zin bij hem bleef. (...) het bestaan kan op tweeërlei manier plaats hebben, ó in het leven óf in den dood. De gedachte dat de dood een vernietiging van het zijn  of een opheffing van het bestaan is (beweren de Jehova's getuigen zoiets niet? R.B.) wordt door den Christen verworpen, want in den dood blijft de mensch èn naar ziel èn naar lichaam voortbestaan. Leven en dood zijn daarin onderscheiden, dat ze een geheel andere bestaanswijs bieden. (...) Daarin hield het beeld Gods stand in den mensch, dat hij het aanzijn (cursief R.B.) behoudt, dat hij eeuwig blijft bestaan. Maar verloren heeft hij het beeld Gods daarin, dat hij niet levend blijft voortbestaan, doch een kind des doods is geworden, en dat hij zoowel naar ziel als naar lichaam in dien dood blijft voortbestaan. Te bestaan èn te leven is het beeld Gods in tweeërlei zin te bezitten, te bestaan en dood te zijn is het beeld Gods eenerzijds te behouden en anderzijds verloren te hebben'. 

22)