CHRISTELIJK-WETENSCHAPPELIJKE BEZINNING OP DE GENETISCHE MODIFICATIE VAN LEVENDE WEZENS
Paragraaf 1. Inleiding
Dit rapport beoogt een weergave van de huidige stand van de ontwikkelingen op het terrein van de genetische modificatie en de klonering, alsmede een christelijk-ethische evaluatie van beide. De toepassing van de gentechnologie op zowel planten als dieren als de mens zal beschouwd worden.
Genetische manipulatie vindt zowel plaats door aan universiteiten verbonden wetenschappers als door in dienst van het bedrijfsleven staande onderzoekers. In het eerste geval zal men meer gericht zijn op de verwerving van theoretische kennis en practische ervaringskennis bij het manipuleren van genetisch materiaal, zonder dat het direct helder is of de resultaten ook in economisch opzicht interessant zijn voor het uit de aard der zaak geldelijke profijt beogende bedrijfsleven, in het tweede geval is het expliciet de bedoeling dat de onderzoeksresultaten voor het het onderzoek bekostigende bedrijf direct economisch voordeel opleveren. Voorheen sprak men over "zuiver wetenschappelijk onderzoek" (Z.W.O.) respectievelijk "toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek" (T.N.O.), tegenwoordig bekijkt men alles in termen van geld en spreekt men dan ook over eerste respectievelijk tweede respectievelijk derde geldstroom-onderzoek.
Ten aanzien van het gentechnologisch onderzoek onderscheidt men twee belangrijke doelstellingen. De eerste is de bestrijding van menselijke ziektes. Deze doelstelling kan weer onderverdeeld worden in de directe bestrijding van (erfelijke en multifactorieel bepaalde) ziektes bij individuele patiënten door middel van de zgn. gentherapie, en de biotechnologische productie van geneesmiddelen op industriële schaal voor de mensheid in haar geheel (bijvoorbeeld de productie van insuline)[1]. De tweede doelstelling is vergroting van de (wereld)voedselproductie.
De verwachtingen ten aanzien van de genetische manipulatie zijn hoog gespannen. Men hoopt ermee allerlei ziektes, waarvan tot nu toe (op zijn best) alleen levenslange en dus kostbare symptoombestrijding mogelijk was, of waartegen men (op zijn slechtst) helemaal niets kon beginnen, te kunnen bestrijden. Men spreekt dan van gentherapie. En men hoopt er allerlei geneesmiddelen op industriële schaal mee te kunnen gaan produceren, terwijl men zulks voorheen slechts met veel moeite op synthetische wijze in het laboratorium kon. Men denke hier aan geneesmiddelen zoals penicilline.
Ook is het mogelijk om bepaalde gewassen genetisch zodanig te modificeren, dat zij, in tegenstelling tot de hen omringende en verstikkende onkruiden, bepaalde krachtige chemische bestrijdingsmiddelen (zgn. herbiciden) weten te overleven, of dat zij het gebruik van bepaalde insecticiden mogelijk maken, waar zulks eertijds niet mogelijk was, met als doel de vernietiging van deze gewassen belagend ongedierte. Verder valt er te denken aan de inbouw in gewassen van genen die resistentie verlenen tegen extreme klimaatsomstandigheden, zoals zeer lage temperaturen of droogte. Hierdoor wordt het bv. mogelijk, om bepaalde gewassen in woestijnen of op berghellingen of in poolgebieden te verbouwen, terwijl dat vroeger niet mogelijk was. Bij landbouwhuisdieren is het niet langer niet alleen maar denkbaar, maar ook reeds geschied, dat er genen ingebouwd worden die coderen voor de aanmaak van bepaalde gewenste menselijke eiwitten (men spreekt dan bv. over "transgene konijnen"). En er zijn nog veel meer toepassingen voorstelbaar, de verbeelding kan hier gemakkelijk aan de macht komen. Het gaat hier steeds om vormen van biotechnologie.
Paragraaf 2. Bio-ethische problemen
Naast technische problemen (waar we het nu niet over hebben) doemen er (bio-)ethische problemen op met betrekking tot de genetische modificatie van levende wezens. Ter verheldering volgt eerst in vogelvlucht een uiteenzetting van de belangrijkste wijsgerig-ethische benaderingswijzen.
In de ethische theorie[2] wordt onderscheid gemaakt tussen deontologische en teleologische/ consequentialistische argumenten. De eerstgenoemde soort van argumenten wordt gehanteerd binnen een zgn. normatieve ethiek, ofwel een plichtethiek: bepalend voor het resultaat van de morele beoordeling van een daad is hetgeen aan die daad voorafging, de motivatie tot de daad, de neiging, de intentie van de dader, datgene wat de dader als zijn - morele - plicht beschouwt, het beoogde resultaat.
De laatstgenoemde soort van argumenten wordt gehanteerd binnen een zgn. doelethiek, ofwel resultaattheorie: bepalend voor de morele beoordeling van een daad zijn de gevolgen ervan, dus het resultaat of het bereikte doel. Bij de deontologische argumenten gaat het om ethische grondbeginselen, om morele apriori's, bij teleologische argumenten om de mogelijke gevolgen a posteriori (telos = doel(einde)), om voordelen en om risico's. De resultaattheorieën kennen een hedonistische en een eudemonistische variant. Van deze laatstgenoemde variant is het in bredere kring bekende utilisme weer een bijzondere versie. Hierin geldt díe beslissing als de moreel juiste, die na een afweging van allerlei relatieve voor- en nadelen tegen elkaar leidt tot het grootst mogelijke geluk, opgevat als economisch nut, voor het grootst mogelijke aantal individuen. Aangezien hier het resultaat van de belangen-afweging doorslaggevend is, zou men m.i. ook nu mogen spreken over een plichttheorie: er geldt namelijk een absolute plicht tot een dergelijke relativistische belangen-afweging, waarbij het resultaat daarvan in een bepaalde situatie als ethische norm gaat gelden. Alleen kan er ten principale nooit sprake zijn van algemeengeldigheid van de in die specifieke situatie geldende norm: aan die norm ligt niet een transcendentaal apriori, één of andere categorische imperatief als waarde ten grondslag, maar de veranderlijke omstandigheden ! In andere tijden en/ of in een andere omgeving zou er wel eens een andere norm als maatgevend uit de belangen-afweging voort kunnen vloeien.
Sommigen vinden de beoefening van wetenschap en techniek als zodanig, a priori, verwerpelijk en zondig. Men denke bijvoorbeeld aan de geschriften van wijlen de Nederlandse theoloog en predikant F. de Graaff, en aan iemand zoals dr. M. Oudkerk van het R.I.C.. De in de wetenschapsbeoefening toegepaste methode van de modale abstractie vatten zij steevast maar ten onrechte op als een (intermodale) reductie van de totale, volle (ruimtelijk-tijdelijke) geschapen werkelijkheid tot het door de desbetreffende wetenschapper bestudeerde modale aspect ervan, waardoor die volle werkelijkheid geweld wordt aangedaan, wordt gedenatureerd. Voor hen maakt het dan niet uit welke de doelstellingen, wat de resultaten zijn van de wetenschappelijke activiteiten, of de mensheid er al of niet veel baat bij heeft: zij zijn er a priori, categorisch al op tegen, dat is hun (uit hun levensbeschouwing voortvloeiende) plicht ("deon"). Met zulke mensen valt m.i. over het onderwerp van dit rapport, met alle intellectuele respect natuurlijk, dan ook verder niet te praten.
Anderen menen zelf niet uit te gaan van levensbeschouwelijke en morele plichten en apriori's, en maken steeds een belangen-afweging, kijken welke voordelige respectievelijk nadelige consequenties er a posteriori verbonden zijn aan de toepassing van genetische manipulatie in een bepaald geval. Deze lieden hanteren dus een utilistische redeneerwijze.
Ook is het mogelijk, om uit te gaan van morele apriori's die een positievere kijk op wetenschapsbeoefening inhouden, evenwel zonder in het relativisme van de aanhangers van resultaattheorieën te vervallen. In dit rapport wordt een dergelijke benadering verkozen, nl. een christelijk-wetenschappelijke benadering, waarbij uitgegaan wordt van de bijbels gefundeerde noties van cultuurmandaat en rentmeesterschap.
Paragraaf 3. Co-creatie en creatio continua
Er wordt binnen de christelijke traditie ook gewerkt met de gedachte van de co-creatie, maar aan deze idee kleven enige bezwaren die te maken hebben met een bepaalde interpretatie van de gedachte der creatio continua, zoals in het volgende zal blijken.
Ons is in Gen. 1 geopenbaard, dat de schepping voltooid is. God schiep in den beginne, wat zowel een begin van de tijd zelf is als een begin in de tijd, dus een begin van de wereldgeschiedenis. Immers, God heeft niet Zelf een bepaalde tijd nodig om te scheppen, en de tijd zelf is ook een scheppingswerk, zoals Augustinus reeds zei. Ook betekent dit "in den beginne" een schepping in beginsel, wat inhoudt, dat alles wat in de loop der eeuwen geboren zal worden, op aarde zal verschijnen, zich zal ontwikkelen, ontplooien, ontsluiten, in den beginne reeds geschapen is. De schepping is immers voltooid[3].
Men moet goed beseffen, dat de Bijbel noodzakelijkerwijze over Gods scheppingsactiviteit in een taal en in termen spreekt die begrijpelijk moeten zijn voor ons mensen, in ruimte en tijd beperkte wezens als we zijn.
Door te spreken over een schepping in beginsel wordt het ook gemakkelijker voorstelbaar, dat niet alleen de historische personen Adam en Eva, maar ook wijzelf "in het paradijs zijn geweest", zoals K. Schilder ergens eens heeft geschreven[4], en dat daardoor heilshistorisch bezien in Adam de mensheid in haar geheel in zonde is ontvangen en geboren, zoals het dogma der erfzonde het formuleert. Ook wordt het zo gemakkelijker voorstelbaar, dat het verlossingswerk van de ene historische persoon Jezus Christus, de tweede Adam, een heilshistorische reikwijdte heeft.
De idee der creatio continua is dan ook alleen in een heel bepaalde zin bruikbaar, nl. "sub specie aeternitatis". Aangezien God eeuwig is, is er voor Hem geen opeenvolging van verleden-heden-toekomst, maar is wat voor ons zich in de loop van duizenden jaren ontvouwt één eeuwigdurend ogenblik, een permanent heden. Er is voor Hem dan ook geen onderscheid tussen schepping en onderhouding, alsof Hij eerst iets geschapen heeft en het vervolgens onderhoudt. Om dit uit te drukken is de term "creatio continua" - althans in theologische verhandelingen - adequaat. Niets wat geschapen is heeft substantie in zichzelf, niets creatuurlijks is zelfstandig, is autonoom, maar de totale geschapen werkelijkheid is continu door en door van God de Schepper afhankelijk.
Maar ons, in de categorieën van ruimte en tijd denkende en daartoe noodzakelijkerwijs beperkte mensen, spreekt de onderscheiding in de tijd tussen schepping en onderhouding veel meer aan. Maar dan is het niet aan te raden om te spreken over een "creatio continua", alsof Gods scheppingswerk in den beginne nog niet af is, maar in de loop der tijden gewoon doorgaat, al of niet met behulp van de mens als co-creator. Want anders komt men in strijd met de openbaring, dat Gods schepping voltooid is.
Paragraaf 4. Cultuurmandaat
Wel is ons verderop in Gen. 1 geopenbaard, dat de mens in de dan reeds in zonde gevallen schepping geroepen is om de aarde te bebouwen en te bewaren en om over al het overige geschapene te heersen. Dat wordt in de christelijke traditie als het cultuurmandaat aangeduid. Maar dat heeft niets met scheppen in de ware zin des woords te maken ! Het in het Hebreeuws in de (twee) scheppingsverhalen daarvoor gebruikte woord komt ook nergens anders in de Bijbel voor, en kan dus ook niet met "bebouwen" vertaald worden. Het enige waartoe wij mensen geroepen zijn is het ontsluiten van wat reeds in potentie, in beginsel door God geschapen is. Daarbij dient er geen sprake te zijn van roofbouw op de schepping, van verbruik, maar alleen van gebruik, dus van rentmeesterschap. De mens dient dus het "rentedragend kapitaal" van de schepping zorgvuldig te bewaren en te behoeden, en mag erover heersen en het beheren, het ontwikkelen, het cultiveren, om te leven van de vrucht ("de rente") ervan. Hij is als een hovenier, die de in potentie zo rijke wildernis in cultuur brengt, er een tuin (Dui. "Zaun", Eng. "town", stad) van maakt, om van de vruchten ervan te leven. Maar het werk van de mens blijft beperkt tot het ontsluiten van reeds ingeschapen potenties, tot het recombineren van reeds voor-gegeven materiaal, en zulks conform Gods richtlijnen voor goed beheer, voor goed rentmeesterschap. Dit is de normatieve, menselijke pendant van het in de natuur plaatsvindende micro-evolutieproces, waarbij door mutaties en vooral door genetische recombinaties nieuwe variaties/ rassen binnen de kaders van de geschapen elementaire grondtypen ontstaan. Van werkelijk scheppen (Schuurman en Van Bruchem spreken zelfs over "tegen-scheppen"[5]) is geen sprake, sterker: kan ten principale ook nooit sprake zijn, evenmin als dat er binnen de natuur van een werkelijk creatief macro-evolutieproces sprake is noch kan zijn ! Alle angst daarvoor, voor het "als God zijn" e.d., verraadt slechts een al of niet bewust geloof in de werkelijkheid van het creatieve macro-evolutieproces[6] en in de mogelijkheid van een spontane generatie !
Wanneer er dan ook beweerd wordt, dat door de techniek van de genetische recombinatie "de vanaf de schepping aanwezige soortbarrières worden doorbroken"[7], dan klinkt dit dramatischer dan het is. Want een inter-specifieke vermenging van genetisch materiaal vindt ten eerste in de practijk alleen plaats binnen het kader van de biotechnologie, niet binnen dat van de gentherapie/ genetische modificatie. En ten tweede wordt er dan nog binnen de biotechnologie slechts een zeer klein deel van het erfelijke materiaal, doorgaans slechts één gen, van de ene naar de andere soort van organisme overgebracht. Maar dan valt het resulterende organisme bezwaarlijk een bastaard te noemen, als zijnde het - zelf onvruchtbare - product van een in de Bijbel ongeoorloofde kruising van twee dieren van verschillende soorten, waarbij een vermenging plaatsvindt van hun volledige genenpakketten.
Paragraaf 5. Conceptionalisme
Vanuit ons christelijk-wetenschappelijk uitgangspunt komen wij niet alleen uit bij de meer algemeen cultuur-ethische noties van cultuurmandaat en rentmeesterschap, maar ook bij wat specifiek bio-ethischer waarden. Hierbij valt te denken aan het zgn. conceptionalisme, dat uitgaat van de volledige beschermwaardigheid van alle menselijk leven vanaf de bevruchting. En aan de daarmee gelieerde waarde, dat een menselijke vrucht - in een experiment - nooit enkel en alleen als middel, maar zelf altijd ook als doel gebruikt mag worden. Tevens zou men goed kunnen verdedigen, dat men gentechnologie bio-ethisch bezien alleen voor medische doeleinden aan mag wenden, dus nooit voor verbeteringsgenmanipulatieve, positief-eugenetische, kosmetische of militaire doeleinden. Wij willen dus vanuit ons christelijk uitgangspunt daarom ook geen steun verlenen aan, om maar iets volkomen willekeurigs te noemen, de ontwikkeling van een nieuwe generatie wapens, nl. de genetische, die alleen bepaalde etnische groeperingen m.b.v. een zgn. "etnisch virus" vernietigen of steriliseren, terwijl mensen met andere genetische eigenschappen er niet door aangetast worden (de British Medical Association heeft hierover bericht tijdens de algemene jaarvergadering van de World Medical Association in Zuid-Afrika). Ook zijn wij tegen de prae-implantatie-diagnostiek en de prae-natale diagnostiek zolang er nog geen therapie mogelijk is. Want zolang als dat zo is, is de enig overblijvende reden voor zulke vroege diagnostiek een selectieve abortus provocatus, wat wij in principe verwerpen.
Maar omdat wij niet geloven in de mogelijkheid van scheppen door de mens en ook niet in macro-evolutie, geloven wij ook niet in de mogelijkheid tot het creëren van nieuwe, hogere (begrepen als complexere) soorten in de zin van nieuwe grondtypen, maar wèl in de technische mogelijkheid tot het creëren van nieuwe mensenrassen, of, liever gezegd, in de mogelijkheid tot het veranderen van een reeds bestaande menselijke vrucht van het ene in het andere ras. Immers, het is wel degelijk denkbaar en spoedig (of nu al ?) ook mogelijk om op allel-niveau d.m.v. gentherapie mutaties en recombinaties te induceren, wat trouwens in de natuur ook al in de vorm van het zgn. micro-evolutieproces geschiedt (zie hiervoor). Maar aangezien wij, zoals gezegd, alleen medicinale toepassingen aanvaarden, en niet kosmetische, achten wij het creëren van nieuwe rassen (of van meer exemplaren van ons lievelingsmensenrastype (waarbij de smaken ook nog eens onder ons verschillen)) overbodig.
Ook uitbreiding van een populair mensenrastype d.m.v. klonering van de gaafste exemplaren ervan achten wij in strijd met Gods geboden. Want klonering is een vorm van ongeslachtelijke voortplanting ("parthenogenese"), waartoe in de natuur alleen de allerlaagste ongewervelde onderkruipsels zich, zo dat mogelijk zou zijn, verlagen. Maar de Here heeft de mens t.b.v. de voortplanting de huwelijksband aangewezen, waarbinnen man en vrouw tot één vlees zullen zijn.
Er zal dus door een intra-specifieke genmodificatie per definitie nooit een verandering van soortelijke identiteit veroorzaakt kunnen worden. En doordat op medische gronden uitgevoerde gentherapeutische modificaties op allel-niveau altijd maar een zeer klein deel van het genenpakket betreffen (hooguit de vernietiging van een heel chromosoom in gevallen van aneuplodie, bv. bij XYY-mongooltjes), ervaren wij zulke veranderingen evenmin als een verandering van subjectieve, unieke identiteit van het embryo als dat wij een mens met het getransplanteerde hart van een medemens of van een zwijn in zich plotseling een beetje als die donor of dat zwijn gaan beschouwen. Bovendien kan ik me geen aandoening, geen indicatie voorstellen, waarbij een vervanging in een vroege vrucht van méér dan bv. 50 % van het genoom voor het bereiken van genezing of voor het voorkómen van een ziekte later noodzakelijk is. Men denke hierbij voorts aan de experimenten met kikvorseieren, waarbij uit het ene ei A zelfs de gehele kern, dus 100 % van het genoom, werd verwijderd en werd vervangen door de kern van een ander ei, B: is de resulterende kikker nu kikker A of kikker B ? Vanuit mijn eigen naïeve, voor-theoretische ervaring zou ik zeggen: het blijft gaan om kikker A, net zoals ik mijn oude fiets als dezelfde blijf beschouwen, ook al is in de loop van vele jaren 75 % van de onderdelen vervangen. De subjectieve, unieke identiteit kan ten principale niet door genetische modificatie op het spel worden gezet, en blijft uiteindelijk een mysterie[8].
Trouwens, genetici hebben berekend, dat er zich in het genetisch materiaal van ons allen zelfs een bepaalde hoeveelheid viraal DNA bevindt. Dan zouden er dus helemaal geen echte, 100 procents mensen meer bestaan, wat natuurlijk ook absurd en in strijd met onze naïeve ervaring is. Men zie voorts paragraaf 8.
Paragraaf 6. Geneticalisme
Onder het geneticalisme verstaan wij de toepassing van het materialistische beginsel binnen de biologie. Het kent aan het genetische materiaal een dermate grote rol toe, dat het totale organisme, met al zijn levens-, psychische- en eventueel aanwezige geestesfuncties, gedurende zijn gehele ontogenetische ontwikkeling, dus vanaf de conceptie t/m zijn dood, door de uit het DNA bestaande genen wordt gedetermineerd. Het zgn. centrale dogma der moleculaire biologie: van DNA tot RNA tot eiwit tot fenotype, dat binnen de (moleculaire) biologie zijn legitieme plaats heeft, wordt hierbij ten onrechte verabsoluteerd.
Het moge t.a.v. het geneticalisme duidelijk zijn, dat er hier sprake is van een verabsolutering van de relatieve "natuurpool" van het dialectische religieuze grondmotief van het humanisme, wat bij toepassing van de reductio ad absurdum leidt tot een religieuze tegenstrijdigheid (antinomie). Want indien alle organismen volledig gedetermineerd zouden zijn door hun genen, dan zou ook hun subjectieve individualiteit (de "vrijheidspool", die met de eerdergenoemde "natuurpool" cor-relatief is) volledig te be-grijpen moeten zijn binnen het zgn. biologische soort-be-grip, quod non. Want met dit soortbegrip kunnen soortgenoten in genotypisch opzicht niet van elkaar onderscheiden worden (zij bezitten allen dezelfde soortelijke identiteit), maar enkel op grond van toevallige omgevingsfactoren, die kunnen hebben geleid tot variaties in de onderlinge verhoudingen van de allelen, waardoor er verschillende variabiliteitstypen ontstaan zijn. En het duidelijkste blijkt de onjuistheid van de geneticalistische verabsolutering van (het belang van) het genotype in het geval van eeneiïge tweelingen en klonen. Dan immers hebben we te maken met individuen, die niet alleen tot dezelfde soort behoren (wetzijde), maar die ook v.w.b. hun allelen (subjectzijde) voor 100 % met elkander overeenstemmen. Zij behoren dan ook nog eens tot hetzelfde variabiliteitstype. Ieder verschil in fenotype is dan zéker het gevolg van de invloed van toevallige omgevingsfactoren, van "nurture" i.p.v. van "nature", wat op geneticalistisch standpunt onbestaanbaar is. Toch blijven wij de beide helften van eeneiïge tweelingen terecht beschouwen als twee afzonderlijke individuen: hun soortelijke identiteit is hetzelfde (ze bezitten dezelfde genen, behoren tot hetzelfde genotype), evenals hun variabiliteitstype (ze bezitten ook dezelfde allelen), maar hun subjectieve, unieke identiteit is - uiteraard - verschillend[9].
Ook moge het duidelijk zijn, dat er hier sprake is van een reductionistische benaderingswijze, waarmee in principe alle geschapen, modale grenzen worden uitgewist, wat zowel in strijd is met de naïeve, voor-theoretische ervaring als met onze voor-theoretische, christelijke geloofsvooronderstellingen. Zou het centrale dogma der moleculaire biologie slechts toegepast worden op de modaal-biotische zijnswijze van een organisme, wij zouden er weinig bezwaar tegen hebben (al spelen er ook andere, meer teleologische mechanismen een rol binnen de ontogenetische ontwikkeling en morfodynamiek van een ontwikkeling, zie hierna). In dit geval is er immers slechts sprake van een legitieme intra-modale reductie (dus géén reductionisme) bij het methodisch bestuderen van een levend wezen onder het gezichtspunt van zijn biotische zijnswijze, waarbij slechts tijdelijk van zijn overige wijzen van in de tijdelijke werkelijkheid functioneren, bv. op psychische wijze of op esthetische wijze, wordt geabstraheerd. De bioloog is daar als bioloog simpelweg niet in geïnteresseerd.
De natuurwetenschappelijke methode kan dus niet enkel worden gekarakteriseerd met het woordje "abstractie". Want de natuurwetenschapper blijft niet daarbij staan, maar herstelt na analyse en eventuele reductie van de kwantitatieve veelheid aan (kwalitatief gelijkgeaarde) verschijnselen die hij binnen de verkozen zijnsmodus ontwaart tot één grondnoemer, het systatische intermodale zinsverband met de overige modale aspecten. Na de abstractie van de te bestuderen zinmodaliteit uit haar kosmisch-tijdelijke verband met de overige modale aspecten en de intramodale analyse ervan, volgt de synthese in theoretische begrippen van de door de analyse gevonden gegevens en het herstel van de kosmologische, intermodale zinsamenhang, die wij in het dagelijks leven naïef ervaren. "Op deze wijze wordt wetenschapsbeoefening bedreven vanuit geloof en tot geloof, en daarmee wordt het geloofsinzicht versterkt, verrijkt en verdiept zich het voorwetenschappelijk kennen en neemt de verantwoordelijkheid en het besef van rentmeesterschap toe", om met E. Schuurman te spreken[10].
Dus alleen in geval van hantering van een monistische, bv. geneticalistische, benaderingswijze binnen het (natuur)wetenschappelijke bedrijf, is er blijvend sprake van een "reduction of reality, objectification of what is investigated (...)"[11]. Bij hantering van een niet-reductionistische werkwijze wordt immers niet getracht om de totale werkelijkheid tot één aspect ervan te reduceren, en wordt niet het totale organisme misverstaan door het bv. slechts onder zijn biotische of fysisch-chemische aspect te beschouwen en zo zijn totale bestaan als een machine op te vatten. De bewering, dat "These abstractions imply a reduction of the real "thing", or individual creature under study to an impersonal object (objectification)"[12], wekt enigszins de indruk, dat het hanteren van de natuurwetenschappelijke methode van modale abstractie, logische analyse, reductie van de aangetroffen veelheid tot een eenheid binnen de formulering van een natuurwet, en tenslotte herstel van het intermodale zinsverband, wel uit moet gaan van, en wel moet leiden tot een monistische werkelijkheidsopvatting.
Maar binnen een geneticalistische beschouwingswijze worden, zoals gezegd, ook de anders geaarde, "hogere" vermogens[13] van organismen gedacht volledig bepaald te zijn door hun biotische, genetische substraat.
Paragraaf 7. Kan de systeemtheorie voldoende weerstand bieden aan het reductionistische geneticalisme ?
Binnen de theoretische biologie geldt het teleologische organicisme als de tegenhanger van het reductionisme van het atomistische, deterministische, mechanicistische materialisme, en van het vitalisme. Het organicisme heeft vooral vorm gekregen in de systeemtheorie van de bioloog-filosoof L. von Bertalanffy[14]. De systeemleer komt van oorsprong echter niet voort uit de biologie, maar is als systeem-filosofie te beschouwen als de toepassing van de cybernetica (stuurkunde), waarvan de bekende N. Wiener de vader is, op de andere vakwetenschappen, wier integratie beoogd wordt via de cybernetische beginselen, zoals informatie en communicatie[15]. Ze bevat als waardevol element de erkenning van het bestaan van een verscheidenheid aan onderling onherleidbare kwaliteiten (al kan ze dat niet volhouden vanwege haar emergentie-evolutionistische uitgangspunt, zie hierna). Schuurman schrijft over de systeemfilosofie: "Van de systeemfilosofie (...) kan in elk geval inzicht in de nadelen en de kwalen van het mechanistisch wereldbeeld en van het industriele tijdperk geleerd worden"[16].
Binnen deze theorie worden levende organismen beschouwd als hiërarchisch geordende systemen, waarbij het geheel méér, en daardoor ook kwalitatief ánders is dan de som der delen. Die meerwaarde zit hem dan in de onderlinge relaties tussen de delen, in de organisatie van de delen tot een groter geheel. Er wordt in dezen wel gesproken over een cybernetisch systeem. Wanneer er maar genoeg relaties tussen de delen zijn ontstaan, wanneer hun organisatie, hun structuur, in de loop van een geleidelijk, continu evolutieproces maar voldoende gecompliceerd is geworden, dan verschijnen (emergeren) er volgens deze theorie op het hogere niveau, plotseling, kwalitatief nieuwe eigenschappen[17]. De bekende J. Ellul schrijft over de systeemtheorie: "Het systeem leek met de werkelijkheid te korresponderen door te laten zien dat het geheel van de delen iets anders is dan de simpele optelling ervan en dat hun kombinatie kwalitatief verschillend is van de afzonderlijke delen. Er is namelijk sprake van relaties tussen de delen en het is de verzameling van deze relaties die kenmerkend is voor het geheel"[18]. Men denke bv. aan moleculen, die eigenschappen bezitten die de hun constituerende atomen missen. En om met Van der Steen in zijn beschrijving van het organicisme te spreken: "Fysica en chemie kunnen zich hoogstens met onderdelen van organismen en de eigenschappen daarvan bezighouden. Een organisme als geheel heeft ook eigenschappen die niet toegeschreven kunnen worden aan welke onderdelen dan ook; men denke bijvoorbeeld aan doelgericht gedrag van organismen. Theorieën over dergelijke eigenschappen kunnen nooit gereduceerd worden tot fysica en chemie omdat deze eigenschappen doodeenvoudig niet binnen het blikveld van deze wetenschappen vallen"[19]. Von Bertalanffy zelf definieert het levende organisme als een in een hiërarchische orde georganiseerd, open systeem (een geheel) van een groot aantal verschillende delen (Jochemsen en Bunge[20] spreken over "subsystemen"), die met elkaar in interactie zijn[21].
Er is, zeker binnen complexe biologische systemen, sprake van vele verschillende organisatie-niveaux[22]:
organisatie-niveau elementen structuren
--------------------------------------------------------------
1. micro-fysisch protonen, electronen atoom
2. chemisch atomen molecuul
3. biochemisch moleculen DNA
4-a. biologisch macromoleculen cel
4-b. biologisch cellen organen
5. psychosomatisch organen, C.Z.S. lichaam
6-a. micro-sociologisch individuen kudde, groep
6-b. macro-sociologisch groepen maatschappij
In een verdere onderverdeling kan men van de cel via weefsels en organen naar orgaanstelsels komen. Verder kan men van de organismen opstijgen naar biocoenosen en verder naar biogeocoenosen en naar de biosfeer.
Men ziet aan het schema van Jeuken, dat de verschillende organisatie-niveaux (Jochemsen: "lagen") soms van een verschillende kwalitatieve aard zijn (1, 2 en 3 bv. zijn allen fysisch-chemisch gekwalificeerd, terwijl 4 radicaal anders is gekwalificeerd, nl. biotisch), en soms dezelfde modale kwalificatie kennen (cellen, weefsels en organen bv. bezitten allen de biotische kwalificatie).
Verschillende niveaux worden dus gekenmerkt door het bezit van eigenschappen, die niet aanwezig zijn op de lagere niveaux, dus die t.o.v. de lagere niveaux "nieuw" zijn, en er niet toe te reduceren zijn. Volgens de systeemleer zijn zij gedurende de evolutie bij het complexer worden van de materie op een gegeven moment plotseling "verschenen". Jochemsen: "Typical for such a system is that when one moves from one layer to a higher layer new phenomena (nova) can be observed that the lower subsystems do not possess"[23]. Dit noemt men het "emergentie-evolutionisme"[24]. Zo zou bv. "het" leven door spontane generatie plotseling moeten zijn ontstaan, toen eenmaal niet-levende materie ingewikkeld genoeg geworden was. Eén en ander zou dan mogelijk geweest zijn, doordat biologische systemen open systemen zijn: ze ontvangen energie van buiten[25], uiteindelijk van de zon, waardoor er in de evolutie, volgens de systeemtheorie, groei naar grotere complexiteit mogelijk zou zijn[26].
Men ziet in wat voor een tot tegenstrijdigheden leidende bochten wetenschappers zich wringen om het speculatieve, reductionistische transformatie-principe van het macro-evolutionisme, met zijn continuteits-postulaat, te handhaven: men pretendeert enerzijds vast te houden aan een geleidelijke (want evolutionaire) ontwikkeling, en postuleert andererzijds oncritisch en botweg het plotselinge verschijnen van discontinue, kwalitatief volkomen nieuwe en onherleidbare eigenschappen, omdat men niet toe wil geven aan het reductionistische, mechanicistische materie-monisme van een consequent evolutionisme. De conclusie moet dan ook zijn dat zij, die niet aan de stelling van het biologistische geneticalisme, dat álles door "de genen" gedetermineerd wordt, willen, voor een deugdelijk alternatief níet terecht kunnen bij de systeemtheorie, daar die theorie haar op zich veelbelovende anti-reductionistische pretenties niet kan volhouden, daar ze vanwege haar emergentie-evolutionisme tóch moet beweren, dat álle functies/ vermogens van een levend organisme, ondanks hun eigenaard, vanzelf ontstaan/ verschenen zijn gedurende het evolutieproces, zodra het erfelijk materiaal complex genoeg geworden was. Om met Schuurman te spreken: "Met het systeemdenken kan men het leven, het ekonomische, de mens, enz. niet in de greep krijgen. Wel voert men die pretentie. Toch is met betrekking tot de mens bijvoorbeeld duidelijk in te zien dat in de systeemtheorie de mens wordt gezien door de bril (onderstreping Schuurman, R.B.) van de systeemtheorie en de computertechniek. In het cybernetisch wereldsysteem is de mens niet meer dan een cybernetisch sub-systeem, waarvan de vrijheid en de verantwoordelijkheid steeds meer gevangen raken in het grote cybernetisch wereldnetwerk"[27]. Hij noemt dit de "cybernetische reductie", die tot gevolg heeft, dat "Alle gegeven en geschapen gehelen (...) eerst (worden) geïnterpreteerd als cybernetische machines die zich vervolgens in hun gedrag moeten aanpassen bij het grote alles-omvattende cybernetische wereldsysteem", waardoor gesproken zou kunnen worden over een nieuw technicisme, namelijk het cybernetisme[28].
Paragraaf 8. De reformatorisch-wijsgerige benadering: geen deel-geheel-verhouding, maar een vervlechting van structuren
Doordat de systeemtheorie gevangen blijft binnen het reductionistische denken in hiërarchische deel-geheel-verhoudingen, weet ze, zo bleek boven, niet werkelijk om te gaan met de kwalitatieve verscheidenheid aan zijnswijzen binnen de tijdelijke werkelijkheid.
Dankzij het gemaakte onderscheid tussen twee ervaringshorizonten, nl. de modale en de entitaire/ structuurtypische, is dat in de structuurtheorie van Dooyeweerd geheel anders. Hier worden levende wezens beschouwd als zgn. enkaptische structuurgehelen: twee, drie of vier onherleidbaar verschillend gekwalificeerde individualiteits-(sub)structuren zijn hier (tijdelijk) onderling vervlochten tot één totaliteitsstructuur, die als zodanig een typisch omsluitend vormgeheel bezit[29]. Vanwege die verschillende modale kwalificatie staan deze sub-structuren onderling niet in een hiërarchisch geordende deel-geheel-verhouding, maar elke substructuur voor zich doorkruist het gehele lichaam van het organisme. De enkaptische structuurvervlechting is aanwezig in alle delen van het lichaam van het organisme. Hier zijn de cellen, weefsels, organen, en ook de onderdelen van de cellen, zoals de celkernen, en de genen, geen "niveaux" of "lagen", zoals in de systeemtheorie, maar delen van het levende organisme, dat van het levende lichaam op zijn beurt géén deel, maar een substructuur/ deelstructuur is. Kalsbeek: "De levende delen der cel worden door Dooyeweerd gevat onder de naam "levend organisme". De cel als geheel omvat ook de niet-levende stoffen als water, enzymen, enz. en is dus met dit levend organisme niet identiek. Dit geldt ook voor de lichamen in hun totaliteit. Dooyeweerd maakt dus onderscheid tussen een levend lichaam en een levend organisme, dat van het eerste een deelstructuur is"[30]. Jochemsen: "However, in that philosophy these substructures do not refer so much to physically recognisable subsystems or parts but rather represent some of the modes of being, or aspects that can be distinguished in reality"[31].
De genen dienen hier dus opgevat te worden als biotisch gekwalificeerde delen van het levende organisme, niet als delen van het levende lichaam. Net zoals alle overige delen van het levende organisme (cellen, weefsels, organen, zie hierboven) van een levend wezen bestaan zij uit enkaptisch gebonden fysisch-chemisch gekwalificeerde materie. Zodra t.g.v. het overlijden van het levende wezen de tijdelijke binding binnen het enkaptische structuurgeheel wegvalt, komt de fysisch-chemische substructuur in haar eigenwettelijkheid vrij, en volgt het ontbindingsproces[32].
Zoals gezegd zijn de enkaptisch vervlochten deelstructuren uit de aard der zaak van een verschillende modale kwalificatie. Anders immers zou er niet over enkapsis gesproken kunnen worden, maar over een deel-geheel-verhouding. Maar een enkaptisch structuurgeheel als een uit delen bestaand geheel benaderen zal alleen geschieden wanneer men een reductionistisch uitgangspunt hanteert. En die modale eigenaard van de deelstructuren is onherleidbaar, de verschillende substructuren behouden binnen de (haar kwalificerende) enkaptische structuurtotaliteit t.o.v. elkander haar eigenwettelijkheid, haar souvereiniteit in eigen kring, haar relatieve autonomie. Dit betekent, dat de modale functies/ vermogens die kenmerkend zijn voor de na-biotische substructuren, dat wil in geval van de mens zeggen de psychische en de geestelijk-normatieve functies, niet reductionistisch bepaald (kunnen) worden door de biotisch gekwalificeerde genen. De kosmisch-tijdelijk latere, na-biotische (sub)structuren zijn wèl (in de retrociperende kosmische tijdsrichting) gefundeerd in de biotische (en in de fysisch-chemische) substructuur, maar worden er niet door gedetermineerd. Wat men wèl kan stellen is, dat er geen menselijk (geestelijk) en dierlijk (psychisch gekwalificeerd) leven mogelijk is zonder de fundering in het biotische substraat van het levende organisme, dat op zijn beurt weer is gefundeerd in de materie van de fysisch-chemische substructuur.
Maar omgekeerd geldt, dat de fysisch-chemische materie nergens in de levenloze natuur zulk een ontplooiing/ verdieping kent als in de levende natuur. Binnen de enkaptische structuurgehelen van planten, dieren en mensen komt men chemische verbindingen tegen, die nergens in de levenloze natuur aangetroffen worden. De fysisch-chemische substructuur wordt ontsloten onder leiding van het structuur-principe van het enkaptische structuurgeheel. Bij planten is dat biotisch gekwalificeerd, bij dieren psychisch. Bij de mens is er de actstructuur, die als zodanig modaal ongekwalificeerd is, maar die iedere mogelijke normatieve kwalificatie kan aannemen[33]. Zo ontstaat de typische vorm van de desbetreffende plant of het desbetreffende dier, waardoor een indeling in soorten/ naar soortelijke identiteit mogelijk is.
Deze structuur-principes van de enkaptische totaliteitsstructuren uit de reformatorische wijsbegeerte zijn enigszins vergelijkbaar met de zgn. "regulatiecentra" (zoals de kern t.a.v. de cel bij planten en dieren, en het CZS t.a.v. het gehele organisme bij hogere dieren) van De Vries[34]. Jochemsen: "In many types of system one of the subsystems assumes a control function as regulation centre (...) Such a regulation centre also functions as a centre of identity. So, in a cell the nucleus can be seen as a regulation centre. The central and autonomic nervous systems perform that function in higher animals"[35]; "At the level of the biotic substructure, the nucleus, containing the genetic information, can be seen as the regulation centre and, therefore, centre of identity of the unit of biological life, the cell (...) At the level of the sensitively qualified substructure, the central nervous system (CNS) functions as a regulation centre for the organism as a whole. As the regulating centre of the highest and qualifying substructure it has a regulating role in the realisation and opening-up of the lower substructures and the expression of identity at the level of those substructures"[36].
Het voert te ver om hier de gehele structuurtheorie van de wijsbegeerte der wetsidee van Herman Dooyeweerd c.s. weer te geven. Wij besluiten dan ook met de mededeling, dat binnen deze filosofie ervan uit wordt gegaan, dat er een geschapen verscheidenheid aan modale aspecten bestaat[37] die het uitgangspunt vormt voor de indeling van planten, dieren en anorganismen in verschillende rijken, welke laatste onderling onherleidbaar zijn, zolang een intermodale herleiding nog niet is aangetoond[38]. De indeling in structuurtypen daalt van de drie rijken niet verder af dan t/m het niveau van de soortelijke identiteit: de soortelijke identiteit discrimineert niet tussen de exemplaren van één bepaalde soort. Zoals in par. 6 reeds is vermeld, bezitten alle individuen van dezelfde soort dezelfde soortelijke identiteit; individuele verschillen, die bv. kunnen leiden tot een verschillende uiterlijke verschijningsvorm, tot een verschillend fenotype/ rastype, zijn hier het gevolg van een combinatie van enerzijds het bezitten van verschillende allelen (er is dan sprake van soortgenoten met een verschillend variabiliteitstype), en andererzijds toevallige omgevingsinvloeden. Maar t.a.v. dit laatste merken wij op, dat de subjectieve, unieke identiteit van individuen natuurlijk niet opgevat mag worden als de resultante van de inwerking van toevallige omgevingsfactoren. En zelfs als twee individuen genetisch 100 % identiek zijn, dus als zij zelfs voor 100 % dezelfde allelen bezitten, hetgeen het geval is bij eeneiïge tweelingen, dan nóg blijven wij hen beschouwen als twee afzonderlijke individuen. Binnen de reformatorische wijsbegeerte wordt dan ook over de subjectieve, unieke identiteit gesproken als "een geheimenis", doordat ze zich, juist vanwege haar uniciteit, onttrekt aan wetenschappelijk onderzoek, dat uit de aard der zaak gericht is op algemene wetmatigheden. Deze unieke identiteit is op het standpunt van die filosofie dan ook nooit te reduceren tot de soortelijke identiteit, wat het geneticalisme beweert[39].
En ook Jochemsen stelt zich op dit standpunt: "With respect to the identity of individual entities, a distinction is made between the species-identity and the subjective individual identity of each entity, that is, a plant or an animal"[40]; "In order to evaluate the impact of genetic modification on the identity of an animal it is important to maintain the distinction between species-identity and individual identity"[41]. En ook volgens hem is het zo, dat "the manifestation of the species-identity can be studied scientifically, (whereas) this is not possible for the unique subjective identity. It withdraws itself from scientific analysis precisely because it is unique and does not fall under scientific studies of regularities in reality[42]. Maar, vragen wij ons hierbij af, hoe kan Jochemsen hier enerzijds beweren, dat de soortelijke identiteit wèl openstaat voor wetenschappelijke bestudering, maar andererzijds in de volgende alinea opmerken, dat op grond van het voorgaande niet alleen de unieke identiteit, maar óók de soortelijke identiteit niet bepaald/ gedetermineerd wordt door het DNA ? Immers schrijft hij: "On the basis of the above reasoning, we conclude that neither the species-identity nor the individual identity of animals is determined by the DNA"[43]. Want, vragen wij, in welke genotypische zin verschillen eeneiïge tweelingen en (andere) klonen dan van elkaar ? Mijns inziens kan men daarom binnen een wat hij een "bottom-up" view noemt, maar wat juist een "top-down" view is[44], wel degelijk beweren, dat een organisme gedetermineerd wordt door zijn genotype/ DNA, wat Jochemsen zelf dus trouwens ook beweert: "Looking "bottom-up" (wat dus eigenlijk "top-down" moet zijn, R.B.) one can say that the genotype (onderstreping R.B.) provides species-specifically limited (onderstreping R.B.) developmental potential for the higher substructures"[45].
Binnen een "bottom-up view" (wat Jochemsen dus juist een "top-down view noemt) daarentegen geldt die determinering door het DNA/ door het genotype inderdaad niet. Waar de soortelijke identiteit gecorreleerd is met de "top-down view", daar komt binnen de "bottom-up view" de unieke identiteit in het zicht. Inderdaad kan men hierbinnen zeggen, dat "the animal, under the guidance of its "quality of inwardness" takes advantage of this developmental potential and uses its genetic endowment as a "resource" for its survival and development"[46], en dat, hoewel het genotype in de funderende richting de randvoorwaarden voor de ontogenetische ontwikkeling, voor de morfodynamiek, van elk organisme constitueert, de subjectieve, feitelijke ontwikkelingsgang in de anticiperende richting juist plaatsvindt in wisselwerking met omgevingsfactoren, en onder leiding van het structuurprincipe van het organisme, dat hierdoor zelf ten principale dus niet afhankelijk kan zijn van het genotype, zoals het geneticalisme wil.
Paragraaf 9. Conclusie
Op grond van de in de vorige paragrafen gegeven overwegingen kan dan ook met Jochemsen[47] geconcludeerd worden,
"that, on the one hand, the view that the genetic information is not all-determining leads to the conclusion that a change of DNA-content in itself is not necessarily a violation of the species-identity nor a severe violation of the individual identity", met deze kanttekening, dat een wijziging in een DNA-sequentie zelfs ten principale de unieke identiteit van een individu niet kan aantasten. En in de klinische practijk van een gentherapie zal toch meestal slechts een (zeer) gering deel van het genoom (meestal één gen) gemodificeerd behoeven te worden, en zal hooguit (nl. in geval van aneuploïdie, wat zou leiden tot mentale afwijkingen zoals het syndroom van Down), lijkt mij, één heel chromosoom - in het kader van een kiembaangentherapie - vernietigd behoeven te worden, waardoor ook de soortelijke identiteit niet onbedoeld dreigt te worden mee-gemodificeerd.
[1] Er zijn nog wel meer doelstellingen voorstelbaar, zoals de productie van vergiften zoals zenuwgassen ten behoeve van biologische oorlogvoering, en onderzoek ten behoeve van de kosmetische industrie, maar die worden momenteel feitelijk niet of nauwelijks nagestreefd, waardoor de roep om een ethische bezinning erop ook niet zo luid is.
[2] Zie nader hierover bv.: W. Leendertz en F.J. de Jong: "Beknopte inleiding tot de ethiek", Deventer (1974): pp. 13/ 68, m.n. pp. 25/7
[3] Gen. 1: 34
[4] de vrijgemaakten onder ons zullen wel weten wáár precies ...
[5] C. van Bruchem en E. Schuurman: "Is alles wat kan, verantwoord ?"; aanzet voor publikatie Marnix-stichting; versie 28-5-'96; p. 13
[6] zie hierover ook: [mijn gentherapie-manuscript en D. Vreugdenhil: "Biotechnologie en het sojaboon-effect, Bijbel en Wetenschap 22 (4) (1997), p. 53]
[7] Van Bruchem en Schuurman, p. 5; zie ook Seldenrijk, p. ....
[8] Natuurlijk denke men hierbij ook aan het schaap Dolly. Dat schaap ervaart iedereen ook als een uniek individu, hoewel ze een exacte kopie is van haar moeder.
[9] Zie ook par. 8
[10] in zijn artikel "Kultuurkritische evaluatie van het systeemdenken en de computertechnologie", p. 136; verschenen in: "Systeemdenken en samenlevingsproblematiek"; Amsterdam (1981)
[11] H. Jochemsen: "Genes and Identity: A Study of their Relationship in the context of transgenic Husbandry Animals", p. 17
[12] a.w., p. 18
[13] Ik spreek hier eigenlijk liever over kosmisch latere modale functies.
[14] Zie zijn "Theoretische Biologie", deel I (1932); andere bekende systeemdenkers zijn R.L. Ackoff, K.E. Boulding, M. Bunge en E. Laszlo.
[15] Zie E. Schuurman: "Kultuurkritische evaluatie van het systeemdenken en de computertechnologie", p. 123; verschenen in de eerdergenoemde bundel "Systeemdenken en samenlevingsproblematiek", Amsterdam (1981)
[16] a.a., p. 126
[17] De gedachten gaan hier onwillekeurig uit naar Thomas Kuhns "The Structure of scientific Revolutions"
[18] J. Ellul: "Systeemtheorie en christendom"; in: "Systeemdenken en samenlevingsproblematiek"; bundel, onder redactie van S. Strijbos verschenen t.g.v. het derde lustrum van de Centrale Interfaculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam van 17 tot 19 october 1979.
[19] W. J. van der Steen: "Inleiding tot de wijsbegeerte van de biologie"; Utrecht (1973), p. 171
[20] In zijn "Ontology II: A world of systems (Treatise on basic philosophy, vol. 4), Dordrecht-Boston-London (1979), p. 9 e.v..
[21] a.w., p. 83
[22] vrij naar: M. Jeuken: "Materie, leven, geest", Assen (1979), p. 82
[23] a.w., p. 21
[24] Men herkent hier niet alleen overeenkomsten in met het neoplatonisme (Plotinus), maar ook met de ontologie van Nicolai Hartmann, waarmee Dooyeweerd zijn structuurtheorie geenszins vereenzelvigd wenste te zien.
[25] in cybernetische terminologie: "input"
[26] t.a.p.
[27] a.a., p. 128
[28] t.a.p.
[29] cf. L. Kalsbeek: "De wijsbegeerte der wetsidee", Amsterdam (1983, p. 279
[30] a.w., p. 277
[31] a.w., p. 22
[32] a.w., p. 280
[33] Zie ook voetnoot 38.
[34] genoemd bij Jochemsen, a.w., pp. 22, 24
[35] a.w., p. 22; uit de context van p. 22 wordt het alleen niet duidelijk, of er binnen een organisme volgens De Vries sprake is van één of van meerdere regulatiecentra. In dit laatste geval zou elk subsysteem dan zijn eigen regulatiecentrum hebben, wat in strijd is met de structuurtheorie van Dooyeweerd c.s..
[36] a.w., p. 24
[37] los van de enorme structuurtypische verscheidenheid van eenzelfde modale kwalificatie
[38] De mensheid wordt zelfs niet als een apart rijk beschouwd, maar de mens neemt als modaal ongekwalificeerd, geestelijk wezen op dit standpunt een volstrekt unieke positie in.
[39] Zie ook par. 6.
[40] a.w., p. 23
[41] a.w., pp. 24/5
[42] a.a., p. 23
[43] t.a.p.
[44] Binnen de reformatorische wijsbegeerte spreekt men niet over een "top-down view", maar over beschouwing in de funderende (ofwel retrociperende) richting van de kosmische tijd, en niet over een "bottom-up view", maar over beschouwing in de transcendentale (ofwel anticiperende) richting van de kosmische tijd.
[45] t.a.p.
[46] t.a.p.
[47] a.w., p. 25
Maak jouw eigen website met JouwWeb